Over het grijze gebied tussen groeten en daadwerkelijk kennen
Het is omtrent 1985 wanneer een jong stel bij ons in de straat komt wonen. Ietwat schuin tegenover ons, achter-achter-buren van de overburen. Of zoiets.
We kennen dit stel niet, hebben er ook geen enkele vorm van contact mee, wisselen er nog geen woord, nee, zelfs geen knikje mee.
Het stel heeft ook weinig tot geen contact met de buurt.
Er blijft verder weinig van het stel hangen. Dat uit versieringen achter hun voorruit blijkt dat ze op een gegeven moment een kind hebben gekregen -wie uit de buurt zou hen hebben gefeliciteerd?- en dat de man eens in de deuropening met iemand staat te praten met een shampoofles in zijn hand. En dat hij verveeld wat gewichthefbewegingen maakt met die shampoofles.
Waar mijn moeder, die net uit het raam staat te kijken, zich dan weer aan ergert.
Kort na de geboorte van het kindje vertrekt het jonge paar weer.
Ik meen naar de Reeshof. Ik weet trouwens niet zeker of dat echt zo is of dat ik dat er nadien opgeplakt heb, maar ik zal er wel niet ver naast zitten.
De Oerlesestraat is voor hen een tussenhalte, op weg naar het Nieuwbouw Utopia. Zoals in de jaren tachtig wel meer jonge gezinnen die weg afleggen.
Ze laten verder geen echte indruk achter in de buurt.
Behalve bij mij dan. Met terugwerkende kracht.
Want sindsdien kom ik de man van dit stel regelmatig tegen. En vreemd genoeg groeten we elkaar dan als oude bekenden, terwijl we als buurtgenoten nooit een woord hebben gewisseld.
Dat gaat nu al ruim dertig jaar zo.
Geen probleem verder, bovenop al die voor mij bekende gezichten in Tilburg kan hij er nog wel bij.
Maar zo vanzelfsprekend als we elkaar sinds zijn vertrek uit de Oerlesestraat groeten, zo volslagen vreemd zijn we voor elkaar.
Ik weet niet hoe de man heet, of hij nog bij die vrouw van toen is, wat voor werk hij doet, niks.
Geen idee ook wat hij van mij weet.
Hoe dan ook kennen we elkaar nu al een kleine vijfendertig jaar niet en onze begroetingen zijn altijd dermate in het voorbijgaan dat het er nooit van komt om te vragen: ,,Maar hoe heet je nou eigenlijk?”
Of is er nog iets anders dan het vluchtige passeren dat ons er van weerhoudt om eens meer te zeggen dan hoi-in-het-voorbijgaan?
Als ik mij dit afvraag, leg ik het meteen weer naast me neer. Ik ken na tientallen jaren van functioneel straatslijpen talloze mensen van gezicht. Ik heb mensen die ik nooit ontmoet heb ouder zien worden, van kapsel zien veranderen, van partner zien veranderen, van de radar zien verdwijnen en weer zien terugkeren, zien verdwijnen om nooit meer te zien terugkeren en dan vergeet ik vast nog een paar varianten.
Waarschijnlijk kent een deel van die mensen mijn verschijning ook en denken ze er van alles bij. Tussen al die onbekende passanten is er een die mij groet omdat hij met mij een blauwe maandag aan gedeeld verleden heeft.
Terwijl met het vorderen van mijn leeftijd het verleden steeds verder weg erodeert, is er een voormalige verre overbuur die ons gezamenlijke vroeger, hoe onbeduidend ook, erkent door mij al meer dan dertig jaar te groeten. Dat hoeft niet nog eens bevestigd te worden in een pingpong-gesprekje over elkaars werk en leven.
Zijn begroeting is een acknowledgement dat zich nu al uitstrekt over ruim drie decennia.
Dat heeft iets zeer geruststellends.
Ko de Laat