In de fitness, toen je daar nog in mocht, zag ik op mijn favoriete
ochtenduur vaak dezelfde man. Mijn leeftijd, groot, volvet, opgebolde
spierbundels. Hij liep noodgedwongen met z’n armen los van de
romp, de oksels wat luchtverversing gunnend.
Gerrit, noemde ik hem in mezelf. Hij had iets vertrouwds.
In de fitnessruimte gelden regels. Mannen mogen geen ‘tanktop’
dragen. Dat heb ik opgezocht: mouwloos shirt. Vrouwen wel, vreemd
genoeg. Telefoneren is taboe en je neemt een handdoek mee van
apparaat naar apparaat. Je ontsmet het apparaat na gebruik, met
spuitbus en rol papier.
Gerrit droeg een tanktop, telefoneerde met overgave, had geen
handdoek en ontsmette niets. Opgewekt liep hij heen en weer tussen
twee à drie apparaten die hij bezet hield door er een jack of broek
overheen te hangen. Aan de pijlen op de vloer – éénrichtingsverkeer –
stoorde hij zich niet. Grote plekken bleven achter op de zittingen waar
hij z’n behaarde vlees of doornatte tanktop tegenaan had geperst.
Het personeel keek niet.
En wat deed ik? Zoals iedereen. Niets.
[rw]
Op een heldere decemberdag krijg ik op het parkeerterrein Gerrit in
het oog. Hij mij ook.
Herkenning die geen warme gevoelens oproept.
Buik vooruit, armen wijd komt hij op me af, zwenkend tussen auto’s.
Heeft hij mijn boze blikken gezien? Ga ik vluchten of vechten? Een
instinct blijkt springlevend, zoals die ene keer in mijn leven dat ik
serieus heb gebakkeleid. Ik was 11 jaar, op het schoolplein midden in
een kring joelende jongens. Tegenover me Roy, de sterkste jongen van
de school. Ik weet niet meer waarom we elkaar met vuisten in het
gezicht sloegen, wel dat het mijn verjaardag was. Onrecht, om een
jarige zo te behandelen. Ik mepte erop los, te meer omdat de
omstanders ‘hup Roy’ scandeerden. Toen de onderwijzers ingrepen
had Roy een bloedneus, wat hem tot verliezer maakte.
[rw]
Als na een injectie met adrenaline blijf ik staan, naast m’n auto. In
gedachten sla ik hem al voor z’n bek, ik heb er zin an.
Gerrit stopt, buik zowat tegen buik.
,,Dag, ik ben Roy, we kennen elkaar, toch?’’
Glimlach, uitgestoken hand.
Egbert Jan Riethof