We begonnen altijd met een berg.
Met eindeloos geduld, want kleine handjes, het zand aanslaan.
Zodat ‘ie mooi stevig werd.
Een betrouwbare berg.
Lekker massief.
Bovenop een takje, of een mooie steen.
Soms, als er rode bessen waren versierden we de berg daarmee.
Dat hing er een beetje vanaf of je met een jongen of een meisje was.
Hoewel ik ook een vriendje had dat met smaak een berg kon versieren.
Eindeloze middagen.
Waarop de zon scheen, of niet.
Die een uur duurden, of zes.
Dat had je niet eens meer in de gaten.
En het mooiste was, het allermooiste was, als de berg helemaal klaar was, de gracht gegraven, de top versierd: het graven van de tunnel.
Oh!
Dat schrapende geluid van het zand, schjjjjt, schjjjjt, met lange halen, waar het zand natter wordt bijna knerpend.
Steeds dieper, tot je op het laatst tot je oksel in de tunnel zit, je wang tegen de berg aan geplakt. Dat je er bijna bijna bent, maar toch nog onverwacht het friemelen voelt, die opwindende ontmoeting van de vingers diep in het duister van de berg.
Geluk!
copyright beeld en tekst Anneke Harmsen